We zitten al in de tweede week van mei als de schoonmaakster mij roept, terwijl ze de was op het balkon van de keuken hangt. Een zandkleurige schorpioen ligt naast haar op de gladde grijze tegels. Ze wijst er even naar en gaat weer verder met het ophangen van de was alsof het geen “big-deal” is.
“Kijk, die zat in een pyjama van je dochter,” zegt ze, “ik kwam er met mijn vinger tegenaan.”
“Bedoel je dat we hem hebben uitgewassen?” vraag ik verbaasd.
Ik bekijk de schorpioen van dichterbij. Hij leeft, maar gedraagt zich wat versuft, waardoor hij bijna een plastic speelgoedje lijkt. Ik pak een roze Barbie ligbank uit de zandbak op ons balkon en raak daarmee voorzichtig de schorpioen aan. Hij tilt zijn poten wat op, maar loopt niet weg.
De schoonmaakster en ik praten over hoe de schorpioen überhaupt in de pyjama van mijn tweede dochter terecht kan zijn gekomen. Ze heeft hem die ochtend in de badkamer op de eerste verdieping uitgetrokken. Dan zou de schorpioen misschien eerder door de voordeur moeten zijn gekropen en dan onder de tweepersoonsbank die naast de badkamerdeur in de hal staat. Binnen een half uur zou hij dan onder de kleren moeten zijn gekropen. Die ik vervolgens voor het naar school gaan over de wasmanden heb verdeeld. Dat is het enige wat het meest voor de hand ligt.
Hoewel we in het leefgebied van de schorpioenen leven, heb ik nog maar drie keer een schorpioen in huis gehad. We gebruiken een soort geel gif dat we rond onze tuinmuren en zelfs bij de glazen schuifdeuren van ons huis strooien om het gevaarlijke ongedierte te keren. Juist bij de schuifdeuren is het belangrijk, omdat hier onderin gaten zitten, die groot genoeg zijn voor een beetje schorpioen. Alleen de kameelspinnen en babyslangen passen er niet door. Bij de voordeur heeft de tuinman geen gif gestrooid, maar normaal blijft deze ook niet lang open staan. Toch zal de schorpioen zijn kans hebben gegrepen. Eerdere keren hadden we eens een enorme schorpioen in de woonkamer op de begane grond waar mijn man meestal zit als hij in Koerdistan is en één keer een klein zwarte met opvallend kleine scharen en een opgezwollen ronde staart. Naar wat ik mij heb laten vertellen, zijn dat de meest giftige. Ondanks het gif dat we toen ook gestrooid hadden, was de kleine zwarte schorpioen tot onder de trapkast gekomen. Hij lag wel dood inmiddels, maar dagenlang heb ik gegriezeld bij het idee dat hij toch een meter of 8 moet hebben gelopen via de badkamer op de beneden verdieping en dan door de hal tot onder de trap. Nu leven wij zelf niet op de benedenverdieping, maar we komen natuurlijk wel af en toe daar. Nu is er dus voor het eerst een schorpioen op de eerste (onze woon-)verdieping gekomen. Een beetje eng, moet ik toegeven. Geef mij maar de kameelspinnen en de slangen. Die hebben we hier ook nog steeds af en toe, maar de keus ligt natuurlijk niet bij mij. Hoewel diezelfde middag onze oppas nog wel een kameelspin bij de barbecue in de tuin aantreft.
Zaterdag 15 mei voel ik ineens de behoefte om er even uit te gaan en vroeg in de middag pak ik wat fruit, ander eten en wat te drinken en stap ik met de kinderen in de auto. Ik bel mijn man en vertel over mijn plan richting Koye te rijden.
“Beter niet daarheen gaan. Je kent de mensen daar niet,” zegt hij, “Onderweg kun je ook wel ergens picknicken.”
Ik neem de weg tegenover Bastora, richting Degala en Hanara. De weg ligt zogeheten bijna in onze achtertuin en je rijdt er tussen twee bergketens door, maar ik kom er zelden, want het ligt compleet mijn normale routes. Het geeft een mooi uitzicht, hoewel als ik iets eerder in het voorjaar was gekomen, het er nog mooier zou zijn geweest. Dat herinner ik me nog van één van de laatste keren dat ik er kwam. Mijn oudste woonde toen nog in Nederland en op de velden groeiden tal van gele bloemetjes, die afstaken tegen de bergen in de verte.
Nu is het al warm en er is vrijwel geen schaduw. Op hier en daar een roze oleanderstruik na, zijn de gele voorjaarsbloemen ook allang verdord.
Ik heb wel eerst het plan om inderdaad aan de kant van de weg te picknicken, maar er zijn geen goede plekken. Al snel ben ik tot Koye doorgereden. Een stadje op 55 km en zo’n 50 minuten rijden van ons huis. De weg ernaartoe is niet heel prettig, vooral vanwege de vele tegenliggers die ondanks het verbod om in te halen op diverse plaatsen toch inhalen. Ik woon zelf in KDP-gebied (gebied dat onder controle is van de peshmerga (soldaten) van de Koerdische Democratische Partij van president Barzani) en aan de groene vlaggetjes en foto’s van Talabani, valt het me meteen op dat dit gebied onder controle is van PUK (Patriottische Unie van Koerdistan). Maar ook in Erbil hebben we wel enkele gebouwen met de groene vlaggen van PUK, dus ik let er niet echt op en rijd het stadje verder in.
Eigenlijk heb ik helemaal geen plan voor Koye, behalve iets nieuws zien en even buiten de auto een simpele picknick hebben met de kinderen. Ik rijd wat rond en vind aan de rechterkant van de straat een soort van dun begroeid dennenbos met hier en daar een picknicktafel. Ideaal. Plus het is er rustig. Ik rijd het bos in tot aan één van de picknicktafels en haal onze tassen uit de auto. Mijn twee jongste kinderen vinden het wel een spannende plek en gaan meteen op “verkenning” uit.
Na een poosje komt een groep mannen aan. Ze nemen plaats aan de picknicktafel, die iets hoger op de heuvel staat en direct naast de straat. Een meter of twintig, misschien dertig, zitten ze bij ons vandaan. Ik heb ze wel gezien, maar let niet echt op hen. Tot een man van een jaar of vijfenveertig de heuvel af komt lopen. Hij draagt een lichtbruin Koerdisch pak met een sjaal rond zijn middel. Hij houdt een halve watermeloen in zijn handen. Een rood plastic mesje is in het vruchtvlees van de watermeloen gestoken. Als hij vlak bij onze tafel is gekomen, groet hij ons en we groeten hem terug. Hij blijft staan en legt de halve watermeloen bij ons op tafel neer.
“Die is voor jullie,” zegt hij nu.
Ik bedank de man voor zijn vrijgevigheid en biedt hem wat van ons fruit aan. Hij pakt een komkommer uit één van mijn voorraadbakjes die op tafel staan. Terwijl hij zich weer omdraait om terug te lopen naar zijn groepje vrienden, vraag ik hem of hij zijn mesje niet meteen mee wil terug nemen.
“Heb je wel een mes dan?” vraagt hij.
“Ik moet er één in de auto hebben,” zeg ik.
Hij draait zich terug naar mij en zal net het rode mes weer uit de watermeloen halen, als er een unaniem protest komt van de groep mannen bovenaan de heuvel. Blijkbaar willen de mannen het mes niet terug, dus de man in het Koerdische pak keert zonder mes terug naar zijn vrienden. Niet lang daarna vertrekt de groep weer, zodat ik ook zelf het mes niet terug kan geven, maar ongetwijfeld is dat dus ook niet hun bedoeling geweest.
Ik vraag me af wat er zoal te zien of te doen is in Koye en scroll via google search op mijn telefoon door de opties. Er moet iets van een kasteel zijn, maar volgens de informatie op mijn telefoon, zal het bijna sluiten.
Zonder de kinderen echt te beloven dat we daar naartoe gaan, rijden we door het dorp weer richting ons huis. Op een T-splitsing tegenover de Teammart (een supermarktketen in Irak en Koerdistan-Irak), waar we eerder al zijn langs gekomen die middag, zie ik ineens het kasteel bovenop een heuvel.
“Laten we toch even kijken of we er wat foto’s kunnen maken,” zeg ik en keer mijn auto op de weg.
Mijn tweede dochter heeft geen zin naar boven te gaan en blijft in de auto zitten luisteren naar haar muziek. De beide jongsten en ik stappen uit de auto en nemen de flinke trap naar boven. Vertrapte kleurige glazen flesjes liggen verspreid over de stenen trap.
“Oppassen dat jullie niet vallen,” waarschuw ik de kinderen.
Bovenaan de trap maak ik enkele foto’s. Er blijkt een begraafplaats te zijn. Een jongeman zit tussen de graven en het hoge verdorde gras wat voor zich uit te staren.
“Wat is dit voor een gebouw?” vraag ik de man, nadat ik hem gegroet heb.
“Je kunt aan de andere kant naar binnen gaan,” zegt hij meteen en gebaart met zijn handen in welke richting in moet lopen.
“Is het niet gesloten?”
“Ik kan je wel binnen laten.”
We lopen met hem mee om het oude stenen gebouw en komen aan de voorkant van het kasteel. De man klopt op de bruine houten deur en een politieagent in legeruniform doet open.
“Zij komen van ver en willen wat foto’s maken binnen,” zegt de man tegen de politieagent die alleen zijn hoofd tussen de halfgeopende deuren heeft gestoken.
De agent doet de deur verder open en we mogen naar binnen. De binnenkant is een ruime open plaats waarin een tuin is gecreëerd. Op een andere man na die er lijkt te werken, en een klein groepje tienerjongens, is er niemand. De jongeman loopt nog steeds met ons mee. Het gebouw blijkt in het verleden als een gevangenis dienst te hebben gedaan. Aan enkele foto’s op een monument op één van de grasveldjes in de tuin te zien, zijn er destijds ook martelmethodes toegepast op de gevangenen. Afgeschermd van weer en wind staan onder een glas op een verhoging twee oude kruiken uit de Ottomaanse periode.
“Willen jullie over de muren lopen?” vraagt de jongeman, “Ik kan een sleutel regelen van de deur die daar naartoe gaat.”
“Als het niet veel moeite is?” antwoord ik.
De man verdwijnt even richting de entree en komt even later terug met de sleutel. Het groepje tienerjongens wil ook mee over de muren lopen, maar de jongeman laat het niet toe. Met de sleutel opent hij de bruine metalen deur naar het kleine trappetje. We lopen de trap op naar de muren en gaan langs de rondingen die op alle vier hoeken zijn gebouwd. Hier kijken we over het stadje en de omgeving uit.
De muren zijn ongeveer een meter breed. Aan de buitenkant is er nog een hogere muur, die in vroegere tijden bescherming zal hebben geboden voor degenen die op de muur liepen. Aan de kant van de muur die uitkijkt over de binnentuin zit geen bescherming. Je zou zo naar beneden kunnen vallen als je niet oppast waar je loopt. Heel diep is het met zo’n twee en een halve meter niet, maar genoeg om je flink te bezeren of ongelukkig terecht te komen.
Terug beneden neemt de jongeman ons mee naar een hoekje in de kasteeltuin waar drie personen begraven liggen. Twee mensen liggen in aparte grafkamers versierd met onder andere Koranteksten aan de muur. De derde persoon ligt in een graf in de open lucht ernaast. Blijkbaar zijn het belangrijke mensen die hier liggen, maar heel precies weet hij het niet.
“Misschien een sheik van Koye,” vermoedt de jongeman.
Na een minuut of veertig zijn we klaar en loopt de man ons mee terug naar beneden tot aan onze auto. Eigenlijk biedt hij nog aan om meer van Koye te laten zien, maar het zal niet lang meer duren voor de avond valt. Ik wil voor het donker terug zijn, omdat de weg tussen Koye en ons huis mij niet echt bekend is.
Uiteindelijk duurt ons dagtripje niet langer dan vier uren, maar we hebben een mooie dag gehad. Koerdistan heeft zoveel verrassende plekken. Het nadeel is dat ik ze lang niet allemaal weet te vinden. Bovendien moeten we met de al sinds maanden uitgevoerde bombardementen van Turkije in omliggende gebieden altijd eerst kijken of het veilig genoeg is om een nieuwe plek te bezoeken, zodat ik in mijn eentje meestal niet meer dan anderhalf uur van huis durf te rijden.
Vrijdagochtend, de 21ste. Het islamitische weekend is net begonnen. De haarverf heeft net een half uurtje ingetrokken en ik zet de douchekraan open om me te douchen. Mijn telefoon gaat.
“Ga je mee naar Barzan?” hoor ik een vriend aan de andere kant van de lijn zeggen als ik heb opgenomen.
“Naar Barzan?” vraag ik verbaasd.
“Ja, je wilde toch eens mee naar de bergen? We gaan vandaag.”
De vriend heeft me maanden geleden foto’s en filmpjes laten zien van een heel mooie, rustige en natuurrijke omgeving in Barzan en ik heb inderdaad gezegd dat ik graag die plek eens zou willen bezoeken. Ik had alleen eerlijk gezegd niet verwacht dat hij me echt mee zou nemen.
“Eh… ja. Oké, ik kom.” stamel ik.
“Je kan bij ons in de auto, maar je moet wel over twintig minuten aan de straat staan.”
“Ik moet wel even douchen.”
“Nee, is niet nodig,” zegt hij.
“Nou, dat denk ik wel, want ik heb net mijn haar geverfd. Dat zal er wel echt uit moeten, maar ik zal snel klaar zijn,” beloof ik.
Twintig minuten later sta ik aan de kant van de dorpsstraat. Dat valt me nog mee, want vanaf ons huis is het zeker 6 minuten lopen tot aan de straat.
Met zo’n haast heb ik geen tijd genomen om te ontbijten en halverwege mijn korte wandeling naar de dorpsstraat bedenk ik me ineens dat ik zelfs geen water heb gedronken.
Als de auto even later arriveert, blijkt het een kleine hikinggroep te zijn. De vriend, een vriend van hem en nog twee vrouwen. Eén van de vrouwen ken ik al vaag. Ik neem plaats op de achterbank naast de vrouw die ik niet ken.
Zo rijden we naar Barzan, een dorp midden in de bergen op zo’n drie uur rijden van ons huis. In hoog tempo rijden we over de weg. Waar ik voorheen dacht dat de vriend een extreem voorzichtige rijder was, heeft hij zich ineens ontpopt tot een chauffeur met hoogwaardige kwaliteiten, die op vlot tempo langs de smalle wegen rijdt, inhaalt op momenten dat het in Nederland onverantwoord zou zijn, maar hier op de Koerdische wegen voel ik me niet onveilig, omdat over het algemeen alle automobilisten inspelen op de manoeuvres van anderen en plaats maken waar nodig is. Nu zal ik niet zeggen, dat er hier geen gekke ongelukken gebeuren, maar ik voel me veilig.
Ondertussen klinkt er afwisselend Koerdische en Iraanse muziek uit de radio. Hoe meer we richting Barzan komen, hoe vaker de vriend een kudde koeien op de weg moet ontwijken. Behendig zigzagt hij met de auto tussen de bruine beesten door. De omgeving is inmiddels allang veranderd in een steeds ruiger wordend landschap van bergen die op veel plekken nog met gras en om de zoveel meter met een boom zijn begroeid. Boven de bergen steken de lichter gekleurde rotsen in de verte uit. Een heerlijke natuur.
Ergens halverwege is de groep even uit de auto geweest en nu zitten wij vrouwen allemaal achterin. De vrouw die ik al een aantal keer gezien heb, zit in het midden. Blijkbaar is ze wagenziek, want terwijl we net pal naast een steile bergwand rijden, tikt ze de vriend op zijn schouder.
“Als je ergens kunt stoppen, graag, want ik ga overgeven.”
“Nu?”
“Ja, nu,”
Ik zie dat de nood hoog begint te worden, want ze houdt al snel daarna haar lippen stijf op elkaar. De auto stopt, de onbekende vrouw springt eerst uit de auto en de vrouw in het midden gaat zo snel ze kan er achter aan. Laat ik jullie de verdere details besparen, maar al snel zijn we weer onderweg.
In Barzan stoppen we bij een klein restaurantje van misschien amper 15m2 groot. Ik ga naar het toilet. Eerst door een smalle deuropening zonder deur waar een kleine ruimte met een wasbak is. Twee stukken zeep en twee flesjes met vloeibare zeep staan op de wasbak. Ik open de witte kunstoffen wc-deur links en kom terecht in een smalle, maar ongeveer 3 meter lange ruimte. Meteen achter de deur staat een geiser. Tegen de deur leunt een opgevouwen kamerscherm, zodat deze niet volledig open gaat. Het Oosterse toilet zit achterin de ruimte. Blijkbaar onder een trap, want het loopt daar wat schuin af. Twee rode plastic kruiken staan onder het kraantje bij het toilet. Dat is bedoeld om je van onderen mee te wassen. Een beetje tussen de deur en de geiser in, zie ik nog een opengevouwen karton met lijm waarop inmiddels al diverse kakkerlakken zijn gevangen. Het is geen schoon toilet, maar ik heb wel gekkere dingen meegemaakt, dus zolang ik afgezonderd mijn plasje kan plegen, ben ik al blij. Bovendien hurk je boven zo’n toilet, dus dat scheelt voor mij toch wel wat.
Buiten was ik mijn handen en wacht dan op de rest. De vrouw van ons hikinggroepje, die ik vandaag voor het eerst heb ontmoet, staat inmiddels in de keuken de salade te snijden. De man van het restaurant vult de kebab rond de ijzeren staven en geeft die vervolgens aan een andere man. Buiten op de stoep staat een soort van ijzeren barbecue-oven legt, waar de man de kebab op legt. De vriend van de vriend haalt ook af en toe van die staven met kebab op en helpt meteen mee met het omdraaien van het vlees op de barbecue. Ik wacht buiten vlakbij de barbecue. Achter mij is een smalle betonnen trap tussen het restaurant en een pand in. Boven de ingang van het smalle trappetje hangt een houten bord dat dienst doet als meterkast, gezien de bakjes met een soort elektriciteitsmeter en met zekeringen.
De vriend verdwijnt met zijn auto en komt even later terug met vers brood van een bakker verderop. Ik aanschouw het geheel. Iedereen is hier blijkbaar kind aan huis, zo lijkt het. Op witte plastic wegwerpbordjes wordt de salade van schijfjes ui en fijngesneden peterselie met sumaq (een roodkleurig zuur kruid) klaargemaakt. Andere bordjes hebben schijfjes citroen, tomaten en komkommers. Op de laatste bordjes wordt het platte brood met kebab gelegd. Voor de man van het restaurant het eten afdekt met het doorzichtige huishoudfolie, krijg ik nog net twee afgescheurde platte broden gevuld met kebab en de salade met ui, peterselie en sumaq aangereikt door de vriend. Laat ik eerlijk zijn, het is waarschijnlijk de lekkerste kebab die ik ooit heb geproefd.
We nemen het met folie afgedekte eten mee in plastic tasjes die vervolgens weer in een grote zwarte rugzak worden gestopt. Ik drink een klein bekertje water leeg en dan vertrekken we. Op weg naar een plek in de bergen. We blijken naar Gali Zoragvan te gaan.
De vriend parkeert zijn auto. Ik neem alleen mijn telefoon mee, mijn handtas laat ik achter in de auto. De zwarte rugzak met eten en een aparte rode plastic tas komen mee, maar wordt gedragen door de andere man.
“We moeten dichtbij elkaar blijven,” waarschuwt de vriend onderaan de berg al, “want er komen slangen voor in dit gebied.”
Dan begint de wandeling naar boven. Een pad wat lang niet altijd een pad kan worden genoemd, dat ons leidt over losliggende stenen en uitstekende rotsen. Soms is het een zandpad. Op het ene stuk een meter of twee breed, maar vaker amper breder dan mijn voet. We lopen grote delen achter elkaar. Op een paar punten moeten we het ondiepe water dat van de berg afstroomt oversteken, door van steen op steen te springen, zonder inschattingsfouten te maken.
Ik loop achter één van de mannen aan en volg zijn voorbeeld. Het pad verschilt continue van hoogte, zodat we dan weer een paar stappen omhoog moeten zetten en dan weer voorzichtig naar een lager plateau moeten afdalen. Op de moeilijk begaanbare stukken, helpen de mannen de vrouwen. Terwijl we omhoog gaan op een moeilijk stuk, houdt de vriend mijn hand vast en vertelt me dat ik niet mag lopen, tot hij trekt. Een klein stukje lopen we over een smalle muur en tot twee of drie keer toe over een wankele ijzeren brug, die best nog wat reparatie zou kunnen gebruiken, zoals blijkt als één van de vrouwen bijna door een half losliggende bodem zakt en ik mijn voet precies op de plek van een missende spijl plaats. Ik krijg net op tijd genoeg grip om niet te vallen.
Er is veel overhangend struikgewas en takken van bomen. Een soort kruising van kakkerlakken en sprinkhanen loopt en springt in grote getale met honderden, maar waarschijnlijk eerder met duizenden, vooral onderaan de berg, maar ook hogerop treffen we ze nog aan. Bij het eerste beest dat plots naast mij springt, schrik ik even, maar daarna ben ik eraan gewend en geef geen kik meer als er af en toe toevallig één op mijn schoen of tegen mijn broek aan springt.
Hoe hoger we komen, hoe meer hoogteverschil zit in het looppad en het water dat van bovenop de berg naar beneden stroomt. Sommige plekken zijn onze paden zo smal dat we rechtstreeks naast een afgrond van drie tot wel zo’n tien meter staan. Niet iets waar je wilt vallen. Het is warm, want we zijn eigenlijk veel te laat van huis vertrokken en dus zijn we rond het middaguur bij deze berg in Zoragvan, in de Barzan-regio, aangekomen. Er zijn veel meer groepen op de berg, maar iedereen zit wat verspreid, zodat de drukte niet echt stoort.
“Even wachten, dokter,” zeg ik tegen de vriend die iets voor mij loopt, “Ik begin duizelig te worden. Is er ergens wat water?”
Hij spreekt een groepje mannen aan en vraagt voor water voor mij.
“Pak maar,” wijst een man naar de flesjes die op de grond tegen een boom liggen.
Hij pakt een flesje voor mij en een extra flesje voor onderweg en we lopen verder, terwijl ik de plastic fles water leegdrink.
“Pas op voor slangen. Daar verderop is er een vrij grote slang gezien,” waarschuwt een groep ons die ons tegemoet loopt. En vanaf dan merk ik dat die waarschuwing continu wordt doorgegeven als er weer een nieuwe groep langskomt.
Halverwege de berg komen we op een prachtige open plek uit waar je je meteen in de film Jurassic World waant. Als hier een pterodactylus of een tyrannosaurus rex ineens zou opdoemen, zou ik niet eens verbaasd zijn. Een geweldige plek. Maar we zijn er nog lang niet, want de vriend heeft zijn zinnen gezet op een plek hoger op de berg. Op een uur en tien minuten lopen.
“Even wachten, hoor,” hijg ik na een uur lopen.
Ik voel lichte tintelingen in mijn hoofd. De vriend heeft inmiddels al twee keer water voor mij gevraagd bij andere groepen die op lagere plekken hun tijdelijke kamp hebben opgeslagen.
“Wat is er?” vraagt hij mij bezorgd, “Gaat het wel?”
“Ik ben een beetje duizelig,” geef ik toe.
Het zweet loopt van mijn voorhoofd en mijn gezicht is rood.
We staan stil. Hij wacht af en houdt me in de gaten.
“Ga even op die steen zitten,” zegt hij en duwt me op een rotsblok ter hoogte van mijn knie. Ik sluit mijn ogen en voel ineens het bonken in mijn hoofd. Na een minuut of twee sta ik weer rechtop, maar ik ben nog steeds duizelig, want ik begin licht te tollen.
“Jij gaat onderuit zo,” hoor ik de vriend zeggen en hij grijpt mijn linkerarm vast.
“Hou haar andere arm vast,” zegt hij nu tegen zijn vriend die achter mij staat, “We brengen haar naar die groep. Dan kan ze even liggen.”
Er zit een groep jongens iets lager bij het water. De beide mannen helpen me van het hoger gelegen pad naar de waterkant. De groep jongens die daar kampeert, maakt meteen plaats voor ons. Ze hadden al een zeiltje op de grond liggen met een kussen en de jongen die daar ligt, staat meteen op en verdwijnt ook uit zicht. De mannen leggen me op het zeil. De vrouw die ik al wat langer ken, houdt mijn benen omhoog om bloed naar mijn hoofd te laten gaan.
Daar lig ik dan. Halverwege de berg aan de waterkant, de jongens van dit kamp in het water of verderop op het droge. Mijn benen die nog omhoog worden gehouden door de vrouw. Ik moet toegeven dat ik me wel wat beter begin te voelen, maar ik heb wel dorst.
“Is er wat water, dokter?” vraag ik de vriend.
“Wacht, ik pak hier wel wat van,” zegt hij en hij neemt water uit de koelbox van de jongens. Het is zo’n kleine afgesloten transparante wegwerpbeker, die je in met een paar tientallen tegelijk per doos kunt kopen. Hij trekt de folie een stukje van het bekertje water.
“Niet zitten,” zegt hij en houdt het bekertje boven mijn mond.
Sinds mijn babytijd ben ik niet bepaald meer gewend om liggend te drinken, maar ik open mijn mond. Hij giet wat water in mijn mond en meer dan eens knoeit hij ook wat ernaast. Volgens mij doet hij dat met opzet om mij te laten afkoelen, want af en toe gooit hij ook water over mijn voorhoofd.
“Dat kussen wordt nat,” hoor ik de vrouw zeggen die nog steeds mijn benen omhoog staat te houden.
“Geeft niet. Dat droogt ook wel weer in deze hitte,” antwoordt hij.
“Kan ik al bijna opstaan, dokter?” vraag ik de vriend, die inmiddels weer een paar meter verderop aan de waterkant staat.
“Nee, maar je mag je benen wel weer omlaag hebben.”
En zo lig ik nog even in alle rust op het zeiltje aan de waterkant. Nog steeds houdt de groep jongens van dit kamp zich op respectvolle afstand van mij af. Ik kijk naar het dichte bladerdak van de bomen dat boven mij hangt en begin te grinniken.
“Wat is er?” vraagt de vriend mij.
“Niets. Het ligt best lekker hier. Een privékliniek voor mij in de open lucht,” lach ik.
De vriend regelt nog een zoutzure yoghurtdrank (een soort ayran) voor mij, maar daar kan ik maar twee slokjes van drinken, want mijn maag begint te protesteren. Ik krijg een in de lengte gesneden komkommer met wat zout aangereikt en ik mag van die kleine zure appeltjes van amper twee centimeter in doorsnee eten. Pas als ik een poosje heb gezeten en wat heb gegeten en gedronken, mag ik weer opstaan.
“Ga nog even je gezicht wassen in het water,” zegt de vriend en voor ik het weet, heeft hij al een handvol water van het beekje in mijn gezicht gegooid.
Dan bedanken we de jongens die zo lang plaats hebben geruimd voor ons en rustig klimmen we de berg op.
“Je maakte me bang, hoor,” zegt de vriend tegen mij als we verder lopen.
Later vertelt hij mij dat mijn hartslag zo snel was geworden, dat het minstens op 120 per minuut zat.
“Wanneer heb je dat gemeten?” vraag ik hem.
“Had ik je arm niet vast?” is zijn weerwoord.
Hij ondersteunt nog altijd mijn linkerarm als we zo’n tien minuten verderop weer een klein moeilijk stukje moeten afdalen. Dan zijn we aan het eind van onze bestemming gekomen. Er blijkt al een groepje mensen te zitten, zien we. Als ik beter kijk, begin ik te lachen. Hier op drie uur rijden van huis en na ruim een uur een fikse bergwandeling te hebben gemaakt, treffen we de twee zonen en dochter van mijn oudste zwager aan die er blijkbaar al een paar uur eerder zijn neergestreken met nog wat andere verre familie.
“Ik dacht al dat ik mijn tante zag aankomen,” bekent de jongste zoon van mijn zwager wat later aan mij als we al gezellig bij hun groep zijn gaan zitten.
“Maar tegelijkertijd dacht ik dat dat niet kon, omdat ik je thuis bij de kinderen had verwacht,” gaat hij verder, “Maar, toen ik jou ineens naar beneden zag stuntelen, wist ik zeker dat jij het was.”
“Nou, en bedankt,” zeg ik lachend en bij wijze van grap geef ik hem een klap op zijn arm, “Je had me op tien minuten lopen hiervandaan moeten zien liggen.”
En ik vertel hem over hoe ik bijna onderuit was gegaan.
Het is echt gezellig daar bovenop de berg, ook al is het nog steeds niet het hoogste punt. Ik geniet van de omgeving, het water met de kleine waterval die, zo blijkt uit foto’s van de iPhones van de neefjes, voorgaande jaren vele malen breder was. Net als dat het water een jaar eerder veel hoger had gestaan.
“Het is een droog jaar geweest. Tegelijkertijd is het erg warm, dus er zitten nu ook veel meer slangen hier. En ze zitten graag op vochtige warme plekken, zoals daar in de zon,” zegt het jongste neefje van twintig en wijst naar een plek twee meter boven ons.
“Welke slangen komen hier voor?” wil ik weten.
“Alle soorten. Niet gevaarlijke slangen, maar ook gif- en wurgslangen.”
Ik kijk omhoog naar de plek die hij heeft aangewezen, maar er is zoveel wildgroei, dat je een slang gemakkelijk over het hoofd ziet.
Ondertussen delen we hun thee, dat op open vuur langs de waterkant wordt gekookt en onze kebab, die we uit de rugzak halen, en zo blijven we een paar uur op die plek zitten. Water drinken we regelrecht van de waterval en van het water dat direct onder de waterval terecht komt.
“Kan ik dit water nog steeds echt drinken?” vraag ik de vriend voor de zekerheid.
Volgens hem is het geen probleem. Dus drink ik die middag weer natuurwater. Fijn dat dat nog kan. In theorie drinken we thuis ook wel natuurwater, omdat ons water rechtstreeks van een bron zo’n 300 meter onder de grond door een pomp naar ons huis wordt gepompt, maar thuis hebben we een filter in ons waterapparaat, zodat dat toch een beetje anders aanvoelt. Maar hier drinken we het water vers en rechtstreeks van de waterval zonder te koken of andere middelen te gebruiken.
Het is een heerlijke plek met veel vlinders in verschillende kleuren en turquoisekleurige libelles. De turquoise kleur is zo diep dat hun vleugels van fluweel lijken te zijn gemaakt. De springende kakkerlakken zijn hier ook nog, maar wel minder in aantal dan lager op de berg. Wolven komen hier ‘s avonds en ‘s nachts te voorschijn, vertellen de jongens.
Rond een uur of vier besluit ons groepje weer te vertrekken. Eigenlijk vraagt mijn schoonfamilie of we niet nog willen blijven eten, maar we nemen alleen wat brood van hen mee voor onze kebab op de terugweg.
De afdaling geniet ik net zo als de beklimming. Het blijft een moeilijk begaanbaar pad, maar de temperatuur ligt nu wat lager dan toen we kwamen en bovendien gaan we naar beneden. De mannen helpen ons nog steeds waar nodig en na een uur en tien minuten komen we onderaan de berg waar de auto staat. We rijden terug naar het restaurant waar we eerder die dag het eten hebben gehaald. We krijgen een zoete donkerpaarse ranja of vruchtensap van de man en ik haal waterflesjes voor iedereen.
Daarna nemen we afscheid van de man van het restaurant en beginnen weer aan onze terugreis naar huis. We komen opnieuw door het prachtige berglandschap van Barzan en omliggende dorpen, zoals Rezan, waar we het statige witte gebouw in L-vorm van de Darwaza private school links halverwege een berg zien staan. Dat moet geen straf zijn van daar uit een klaslokaal uit het raam te kijken, bedenk ik me. We rijden parallel aan de rivier de Zab en rechts van ons langs het Rubar restaurant. Het is vlakbij een brug waar auto’s een zijrivier, de Shakiu rivier, kunnen oversteken. Rode en oranje bootjes met mensen erin drijven op het water voor het restaurant.
We hebben al ruim twee uur gereden als we in de buurt van Shaqlawa zijn gekomen. Het is druk op de weg. De rijen auto’s splitsen zich zoals gebruikelijk in Koerdistan weer op en zoeken elk gat op om zo snel mogelijk door de drukte heen te komen. De berm is daarbij ook altijd handig in gebruik. Aan het andere eind van de file staat verkeerspolitie. Een stuk of drie a vier agenten tel ik sowieso al. Dan valt mijn oog op een auto waar net een stuk of tien zwaarbewapende zwart geklede politiemannen vanaf zijn gesprongen. Op hun kleding staat SWAT te lezen. Dat zijn mensen van de Asayish (Veiligheidsdienst). Zo te zien maken ze zich klaar voor een of andere actie. Verder lopen er nog wat mannen in legeruniformen rond.
“Misschien zoeken ze iemand,” oppert de vriend, die zelf ook voor de Asayish werkt en rijdt zijn auto door tot we naast een agent van de verkeerspolitie staan.
Hij opent zijn autoraam en zegt: “Hoi, hoe gaat het met jou, mijn broer?”
Veel Koerden hebben de neiging mensen aan te spreken met een beleefdheidsvorm, zoals broer, zus, moeder, oom, tante, enz.
Hij stelt zich voor aan de agent: “ik werk voor de Asayish. Kan ik die weg daar inrijden?”
Terwijl hij staat te praten met de agent, toetert de auto achter ons. Ik zit achter de vriend en zie zijn irritatie groeien. Met omhoogwijzende samengeknepen vingertoppen van zijn linkerhand, die hij langzaam twee keer op en neer brengt, gebaart hij de automobilist achter ons te wachten. Ondertussen rijdt zijn auto een klein stukje vooruit. De auto achter ons toetert nogmaals.
“Even geduld. Ik sta te praten,” roept hij geërgerd naar de man in de auto achter ons, die blijft roepen dat hij er langs wil. Geïrriteerd gooit hij zijn autodeur open. De agent met wie hij staat te praten, doet een stap achteruit. Met grote passen loopt de vriend naar de auto achter ons en opent de bestuurdersdeur.
“Eruit, eruit!” roepen de twee vrouwen in onze auto naar de andere man, terwijl ze hem al half uit de auto duwen, “De dokter is boos. Ga gauw heen.”
De vriend springt nu ook uit de auto. Inmiddels zijn de verkeersagenten, het hele SWAT-team en nog twee of drie mannen in legeruniformen aan komen lopen en verzamelen zich om de vriend en de auto achter ons heen. Ik zit al die tijd nog met de vrouwen in de auto en kijk naar hoe de vriend de automobilist blijkbaar nog even duidelijk maakt dat hij meer geduld moet hebben. Het is een komisch gezicht.
Ineens zie ik dat de automobilist door drie mannen van het SWAT-team uit de auto achter ons wordt geplukt en direct wordt weggebracht richting de SWAT-auto. De man lijkt compleet overrompeld.
“Wow, dat escaleerde snel! Moeten jullie kijken. Die man wordt meteen afgevoerd!” roep ik naar de vrouwen die nog bij mij in de auto zitten.
De beide mannen staan nog te midden van alle agenten, legeruniformen en de rest van het SWAT-team. Dan stapt de vriend weer in de auto en wil wegrijden.
“Even wachten, die andere jongen is nog niet terug,” zeg ik en hij stopt de auto weer.
Vanuit de geopende autoramen roepen de vrouwen de vriend en als hij ook weer is ingestapt, rijden we verder richting huis. Ik begin te lachen, omdat het zo absurd is.
“Jij bent wel gezellig, dokter,” zeg ik, “Ze hebben die man binnen twee minuten afgevoerd.”
Dan begint ook de rest van de groep te lachen en plagen we de hem nog even met zijn opvliegende karakter.
“Wat gaat er met de meegenomen man gebeuren?” vraag ik hem later.
“Asayish heeft hem meegenomen om hem wat verstand bij te brengen,” antwoordt hij kalm.
Dan vertelt hij wat er gebeurd is.
“Ik was echt niet gegaan om ruzie met hem te maken,” begint hij, “maar hij bleef zeggen dat ik ruzie kwam maken. Ik zei nog tegen hem dat het schaamte was wat hij deed. Zelfs de vriend die naast hem zat, zei dat hij moest stoppen. Toen hij bleef doorgaan, heb ik hem rustig uitgelegd dat ik voor de Asayish werk en dat hij niet tegen mij op zou kunnen.”
Vanaf dat moment had het SWAT-team het overgenomen en gezegd dat zij het wel verder zouden regelen. En zo was de man uit zijn auto geplukt door drie mannen en meegenomen.
Een snelle actie, maar van mij zou dat vaker en op meer plekken mogen. Problemen in de kiem smoren, noem ik dat. Niets mis mee.
In de nacht van 22 op 23 mei schrik ik plots wakker van een luide knal. Het klinkt alsof twee wolken tegen elkaar aanbotsen, maar het geluid is zo hard dat het als een bom klinkt. Het regent niet. Droog onweer, constateer ik. De klok op mijn telefoon geeft aan dat het 1:25 uur is. De knal is zo luid geweest dat ik me afvraag of het weer ergens in de buurt is ingeslagen, zoals zo vaak met onweer hier in Koerdistan gebeurt.
Er zijn niet veel dingen waar ik bang van word, maar op onweer hier heb ik het echt niet staan. Het is veel heftiger dan het Nederlandse onweer, waar ik niet echt op zit te wachten, maar ook niet bang van word. Ik lig nog in bed en luister. Zouden de kinderen wakker zijn geworden en misschien naar beneden komen? Op het geluid van een doorgetrokken wc na en voetstappen die terug gaan naar één van de slaapkamers, hoor ik verder niemand. Ik vermoed dat mijn tweede dochter is wakker geworden, maar de rest lijkt te zijn doorgeslapen.
Het komende uur lig ik nog wakker. Af en toe klinkt er nog wat gerommel vanuit de wolken, maar er zijn geen harde knallen meer.
Zelfs de oppas was geschrokken wakker geworden, vertelt ze me de volgende ochtend. Ze had trillend rechtop in bed gezeten en spontaan hadden haar knieën pijnlijk aangevoeld. Ik denk door de schrik.
De tuinman vertelt zijn versie van het verhaal ook. Tien minuten ervoor had hij nog in de tuin gestaan het gras en de bloemen water te geven. Daarna was hij in huis gegaan en hoorde hij de knal. De glazen schuifdeur in hun woonkamer, die direct zicht heeft op ons huis, stond open. Alleen de hordeur had hij dicht getrokken. Na de knal had hij naar buiten gekeken en hij vertelde over hoe er een fel rode gloed op ons normaal witte huis had geschenen. Waarschijnlijk is het een zogenaamde “red sprite” geweest. Een zeldzame soort rode bliksem die voorkomt bij droog en stoffig onweer.
We zijn in de laatste weken voor de schoolvakantie gekomen. Inmiddels groeit er steeds meer fruit aan de fruitbomen in onze tuin en op school.
“Ideaal,” vindt mijn zoon, “Ik hoef niet eens steeds naar de schoolkantine als ik honger heb. Ik ga gewoon naar de bosjes op school en pluk daar bramen en eet die dan op.”
Thuis eet hij ook zo nu en dan het fruit uit de bomen. Heerlijk dat dat kan en dat hij er zo van geniet.
Mijn kinderen gaan alweer een maand of twee dagelijks naar school, maar sinds een half mei gaan ook de andere leerlingen weer fysiek naar school. Zij rouleren in groepen. De ene dag fysiek les, de andere dag online. Nog steeds niet verplicht, blijkbaar, want een vriend van mijn zoon volgt al sinds het begin van de corona pandemie online lessen thuis.
Mijn zoon van tien leert zichzelf tussen de school en het huiswerk door allerlei vreemde talen. Grappig om dat terug te zien, want toen ik ongeveer zijn leeftijd had, deed ik dat met het Arabisch. Ik kon er geen woord van lezen of begrijpen, had geen Arabisch sprekende mensen in mijn omgeving, maar het schrift fascineerde mij enorm. Urenlang zat ik aan de tafel om een stukje over te schrijven. Nu, een generatie later, doet mijn zoon hetzelfde. In tegenstelling tot mij vroeger, heeft hij het internet tot zijn beschikking. Zo zoekt hij nog meer vreemde talen op, bekijkt hoe het alfabet in elkaar steekt, leert zichzelf woorden en zinnen aan. Op school heeft hij Koerdisch, Arabisch en Engels leren lezen. Thuis heeft hij zich zelf Nederlands lezen aangeleerd, maar we spreken dan ook Nederlands thuis, dus dan is dat alleen nog maar een aanvulling. Uit eigen beweging heeft hij nu ook zichzelf andere alfabetten aangeleerd. Hij kan aardig Russisch lezen en Grieks en IJslands kwamen ook al snel. Verder alfabetten als dat van Servië en Kroatië en omringende landen kan hij enigszins lezen. Inmiddels is hij begonnen met het Koreaanse alfabet en hij legt mij zelfs de opzet van de woorden uit en laat het hele alfabet zien waar hij de bijpassende klanken heeft geschreven.
Daarnaast vindt hij het leuk het langste woord uit een taal te leren spreken en schrijven. Zo zitten we op een avond deze maand op de schommelbank in onze tuin als mijn zoon ineens heel vlot het woord “Pneumonoultramicroscopicsilicovolcanoconiosis” uitspreekt. Mijn dochter van zestien zit naast mij.
“Je kunt dat niet eens spellen,” daagt ze hem uit.
Ik kijk opzij naar mijn dochter en begin te lachen, omdat hij al een maand of wat geleden dat woord diverse keren voor mij heeft uitgespeld. En dan begint hij in vlot tempo het woord te spellen. Nu is hij op dreef en zegt dan: “Llanfairpwllgwyngyllgogerychwyrndrobwllllantysiliogogogoch.”
Het is de naam van een plaats in Wales en ook nu spelt hij het absurd lange woord compleet voor ons uit. Ik ga het hem niet nadoen. Hij heeft een fascinatie voor andere talen en lange woorden.
Als ik een paar dagen later mijn jongste schoonzus bezoek, vertel ik over mijn bezoekje aan Koye.
“Ik heb Koye en Sulaimaniyah nog nooit gezien,” zegt ze.
“Misschien moet ik je dan eens meenemen,” zeg ik.
“Kan niet,” zegt haar man, “Van mijn werk mag ik niet in gebied buiten KDP komen en dat geldt ook voor haar en voor mijn broers en zussen.”
De laatste avond van mei bezoek ik de vriend en zijn gezin. Ik breng een bos bloemen mee. Als bedankje voor onze hikingtrip naar de Barzan regio. Hij heeft alle kosten van benzine en eten op zich genomen en ik weet zeker dat hij geld niet accepteert, dus doe ik het zo. Zelfs een boeket bloemen verwacht hij niet, maar voor mij kwam dat tripje echt op een heel nodig moment. Mijn jongste heb ik meegenomen. Zij speelt met zijn jongste dochter die net iets ouder is dan zij. De eerste paar uren blijf ik bij het echtpaar in de praktijk. Hij is bezig met het afronden van zijn laatste patiënten van die dag. Tegen 8 uur gaan we naar hun huis. Met zijn vrouw haal ik brood bij de bakker en zoek ik vergeefs naar een zwembroek voor mijn zoon, die de volgende dag op school moet zwemmen. Bij hun thuis reikt de man me een grote zak vol walnoten aan. Of ik daar een paar van kan kraken, want die gebruiken ze bij het avondeten. Een stuk of vijftig kraak ik er boven een plastic kleedje op de grond. Zijn vrouw haalt ze door een soort blender tot er alleen kruimels walnoten overblijven, die ze met het nan (platte brood) eten. Wij eten mee en zitten met ons allen rond een groter stuk kleed op de grond in de keuken. Nan, de tot kruimels verpulverde walnoten, geitenkaas, zelfgemaakte vijgenjam en zwarte thee met suiker staan op het kleed. Na het eten help ik met afruimen en terwijl de vrouw met haar dochter staat af te wassen, vertel ik de vriend dat de man van mijn schoonzus heeft gezegd dat hij niet buiten KDP-gebied mag komen van zijn werk.
“Dat klopt,” beaamt hij.
“Mag jij dan ook niet daarheen?” vraag ik hem.
“Nee, wij mogen meer naar het noorden. Amadiye, Akre, Barzan, die plekken. Maar dat geldt ook voor jou, hoor,” zegt hij dan, “Jij bent toch ook KDP?”
Hij lacht.
“Klopt,” antwoord ik, “mijn man zei al dat ik niet naar Koye moest gaan, maar hij zei alleen dat ik de mensen daar niet kende. Maar er zijn zoveel plekken waar ik de mensen niet ken, dus dat was niet zo alarmerend voor mij.”
“Toch had hij gelijk,” zegt de man, “Je had naar hem moeten luisteren.”
“Ach, ik ben in ieder geval niet door iemand meegenomen en heb het prima naar mijn zin gehad, hoor,” besluit ik uiteindelijk lachend.